Geplaatst: 29-09-2012 13:22
- Rimmik is natuurlijk niet belangrijk, maar heb er even een paar extra regels aan gewijd, omdat hij nu wel heel plotseling geïntroduceerd wordt.
Volgende stukje (hierna nog twee pagina's van de proloog):
Z’n lippen waren gebarsten van de droge lucht. Maar hij merkte het niet eens. Hij voelde niets meer. Geen kou, geen pijn, geen angst. Als hij z’n ogen sloot voelde hij zich een foetus, een nietig schepsel in een grote, boze wereld die niemand begreep. Als hij zo te lang bleef liggen, was hij bang dat hij zou vergeten dat hij bestond. Of misschien hoopte hij juist wel dat hij niet bestond. Dan kon hij pas echt vergeten. Hij wist het niet meer.
Hij werd aan het voortkabbelen van zijn bestaan herinnerd, toen Ryu met zijn kleine klauwtjes in de zak van zijn hozen opzoek ging naar de door hem felbegeerde nootjes. Het buideltje was leeg. Teleurgesteld klauterde het aapje naar Seiko’s schouder en bleef daar vervolgens doodsstil zitten.
Geruisloos doofde de laatste toorts. Met een zucht legde Norgan het stuk hout naast zich neer. Absolute duisternis.
Toen begon de opperbevelhebber te zingen.
In sneeuw en ijs, zijn wij geboren
De zonen van, Andorë
Met donderslag, zijn wij gekomen
De zonen van, Andorë
Hoewel hij het zacht zong, schalden de woorden als trompetten door de nacht. Seiko merkte dat het hem kracht gaf om ernaar te luisteren. Op het moment dat Norgan het tweede vers inzette, vielen verschillende mannen in.
In era’s oud, en reeds vervlogen
Ons koninkrijk, van Andorë
’t was mijlenbreed, tot hemelshoogte
Ons koninkrijk, van Andorë
De lage klanken van stemmen zwollen aan tot een krachtig koor. Sommige krijgers waren opgestaan, andere knielden op één knie. Niemand sliep er meer. Iedereen zong. Seiko kende de woorden ook.
Het einde kwam, in zuid en noorden
Vergetelheid, voor Andorë
De koningen, zijn nu verloren
Vergetelheid, voor Andorë
Nu stond iedereen; zelfs Hur was opgehouden met snikken en zong net zo ingetogen mee als de anderen deden. Zo stonden ze daar, zolang als het lied duurde, de verdwaalde krijgsmacht in de eenzame nacht. Met de hand op het hart en de gedachten bij thuis. Ze wisten dat ze het onheil over zichzelf hadden afgeroepen, maar het kon hen niet schelen. De kwelling had lang genoeg geduurd.
Tijdens het vierde vers openbaarde de onzichtbare macht zich opnieuw, heviger dan ooit. Hij lag niet langer op de loer, neen, hij was in aantocht. Als een roofdier dat z’n prooi heeft uitgekozen sprintte hij over de lege landen. De weerloze prooi was niet ver van hem verwijderd. Weldra zou hij hem bespringen en verscheuren.
Maar zo lang de woorden van het lied de stilte uitdaagden, zouden ze dapper standhouden. Ze waren niet bang meer, de geesten van het oude Noorden hadden zich immers achter hen geschaard en zouden hen vergezellen op hun dodenmars. Ze zouden hen kalmeren, zeggen dat het geen pijn deed. Ook al was dat wellicht gelogen.
De winter viel, mag hij ons bekoren
De zonen van, Andorë
In sneeuw en ijs, zijn wij bevroren
De zonen van, Andorë
Toen was het weer stil, stiller nog dan eerst. De geesten van het oude Noorden waren net zo plotseling als ze gekomen waren weer verdwenen. Seiko voelde zich opeens verschrikkelijk kwetsbaar.
‘Ze komen!’ schreeuwde Yørik. Maar het was al te laat.
Volgende stukje (hierna nog twee pagina's van de proloog):
Z’n lippen waren gebarsten van de droge lucht. Maar hij merkte het niet eens. Hij voelde niets meer. Geen kou, geen pijn, geen angst. Als hij z’n ogen sloot voelde hij zich een foetus, een nietig schepsel in een grote, boze wereld die niemand begreep. Als hij zo te lang bleef liggen, was hij bang dat hij zou vergeten dat hij bestond. Of misschien hoopte hij juist wel dat hij niet bestond. Dan kon hij pas echt vergeten. Hij wist het niet meer.
Hij werd aan het voortkabbelen van zijn bestaan herinnerd, toen Ryu met zijn kleine klauwtjes in de zak van zijn hozen opzoek ging naar de door hem felbegeerde nootjes. Het buideltje was leeg. Teleurgesteld klauterde het aapje naar Seiko’s schouder en bleef daar vervolgens doodsstil zitten.
Geruisloos doofde de laatste toorts. Met een zucht legde Norgan het stuk hout naast zich neer. Absolute duisternis.
Toen begon de opperbevelhebber te zingen.
In sneeuw en ijs, zijn wij geboren
De zonen van, Andorë
Met donderslag, zijn wij gekomen
De zonen van, Andorë
Hoewel hij het zacht zong, schalden de woorden als trompetten door de nacht. Seiko merkte dat het hem kracht gaf om ernaar te luisteren. Op het moment dat Norgan het tweede vers inzette, vielen verschillende mannen in.
In era’s oud, en reeds vervlogen
Ons koninkrijk, van Andorë
’t was mijlenbreed, tot hemelshoogte
Ons koninkrijk, van Andorë
De lage klanken van stemmen zwollen aan tot een krachtig koor. Sommige krijgers waren opgestaan, andere knielden op één knie. Niemand sliep er meer. Iedereen zong. Seiko kende de woorden ook.
Het einde kwam, in zuid en noorden
Vergetelheid, voor Andorë
De koningen, zijn nu verloren
Vergetelheid, voor Andorë
Nu stond iedereen; zelfs Hur was opgehouden met snikken en zong net zo ingetogen mee als de anderen deden. Zo stonden ze daar, zolang als het lied duurde, de verdwaalde krijgsmacht in de eenzame nacht. Met de hand op het hart en de gedachten bij thuis. Ze wisten dat ze het onheil over zichzelf hadden afgeroepen, maar het kon hen niet schelen. De kwelling had lang genoeg geduurd.
Tijdens het vierde vers openbaarde de onzichtbare macht zich opnieuw, heviger dan ooit. Hij lag niet langer op de loer, neen, hij was in aantocht. Als een roofdier dat z’n prooi heeft uitgekozen sprintte hij over de lege landen. De weerloze prooi was niet ver van hem verwijderd. Weldra zou hij hem bespringen en verscheuren.
Maar zo lang de woorden van het lied de stilte uitdaagden, zouden ze dapper standhouden. Ze waren niet bang meer, de geesten van het oude Noorden hadden zich immers achter hen geschaard en zouden hen vergezellen op hun dodenmars. Ze zouden hen kalmeren, zeggen dat het geen pijn deed. Ook al was dat wellicht gelogen.
De winter viel, mag hij ons bekoren
De zonen van, Andorë
In sneeuw en ijs, zijn wij bevroren
De zonen van, Andorë
Toen was het weer stil, stiller nog dan eerst. De geesten van het oude Noorden waren net zo plotseling als ze gekomen waren weer verdwenen. Seiko voelde zich opeens verschrikkelijk kwetsbaar.
‘Ze komen!’ schreeuwde Yørik. Maar het was al te laat.